Hoofdstuk 7 - Het heksenmuseum in Brugge

Gepubliceerd op 19 november 2025 om 22:08

Hoofdstuk 7 - Het Heksenmuseum in Brugge

Of: hoe mijn lot al beslist was voor ik mijn eerste koffie zag

 

De ochtend was technisch gezien aangebroken, hoewel mijn oogleden het hier nog stevig over oneens waren en mijn hersenen zich nog in de fabrieksinstellingen bevonden. Toen verscheen Moira naast mijn bed – niet als een mens, maar als een orkaan van ongebreidelde opwinding, gewapend met een bezemsteel en een grijns die uitnodigde tot onmiddellijke activiteit.

“Opstaan, slaperig hoofd!” galmde ze, met het volume van een marktkoopman. “Vandaag wagen we ons aan een pelgrimstocht naar het legendarische Heksenmuseum in Brugge! Onze zielen smachten naar verlichting!”

Ik had op dat moment net genoeg hersencapaciteit om te knipperen, maar blijkbaar was dat voldoende geweest om mijn officiële, democratische instemming te verlenen. Mijn mening was kennelijk al ingetrokken nog voor ik ‘m überhaupt kon vormen.

Luma, die sliep alsof ze altijd op scherp stond, schoot overeind alsof iemand haar ‘innerlijke discobal’ had geactiveerd. “OOOH! HEKSEN! KRUIDEN! MAGIE!” schreeuwde ze, al dansend door de kamer. “Misschien vind ik wel een bezem met een écht karakter! Eentje die me begrijpt!”

Achterin de deuropening, half verborgen in de schaduwen, stond Vladje te leunen alsof hij poseerde voor een album genaamd ‘Zwaarmoedigheid in D-mineur’. Zijn hele houding schreeuwde: ‘Ik zou liever een dag doorbrengen in een wachtkamer vol hoestende mensen dan hier.’

“Een Heksenmuseum,” mompelde hij, zijn stem droger dan het stof in een mummietombe. “Dus we betalen geld om naar een gebouw te gaan dat ruikt naar nat hout en de teleurstellende levenskeuzes van anderen. Ik ril al van opwinding.”

Op dat moment besefte ik het: ik ga weer mee. Niet omdat ik wil, maar omdat ‘nee’ zeggen in dit gezelschap geen veto is, maar slechts een zachte aanbeveling die door niemand wordt opgepikt.

En alsof het toneelstuk nog niet compleet was, verscheen Huubje. Hij kwam aangesjokt terwijl hij aandachtig kauwde op iets wat verdacht veel leek op een afstandsbedieningshoesje.

“Is er eten?” vroeg hij, terwijl een klein stukje plastic uit zijn mondhoek bungelde. Dat was niet zomaar een vraag; het was zijn enige, niet-onderhandelbare voorwaarde voor deelname aan welke sociale activiteit dan ook. Avontuur, magie, geschiedenis? Allemaal bijzaak. De hoofdzaak was de vraag: “Wordt er gesnackt?”


Aankomst – De geur van kaarsvet en mislukte sfeer

 

Het Heksenmuseum was gevestigd in een voormalig klooster dat zo scheef, krakerig en doordrenkt met verhalen stond, dat het bijna een karikatuur van zichzelf was. De lucht hing er zwaar, een unieke cocktail van muffe geschiedenis, stoffige kruiden en gesmolten kaarsvet, alsof de geur van eeuwenlange devotie een ongelukkige relatie was aangegaan met die van een rommelmarkt.

Moira betrad de hal niet, ze maakte een entrée. Het was de thuiskomst van een verloren gewaande ziel. Haar ogen fonkelden met de intensiteit van een kind in een snoepwinkel, maar dan eentje die gespecialiseerd was in gedroogde paddenstoelen en morgensterren. Haar ademhaling ging zo snel dat ik vreesde dat ze de zuurstof in de zaal zou opgebruiken, en ik kon zweren dat de bezem in haar hand een vrolijkere hoek leek te hebben – alsof hij eindelijk zijn eigen mensen had gevonden.

“Dit… dit is prachtig…” fluisterde ze, haar stem trillend van ontroering.

“Dit is muf,” verklaarde Vladje onmiddellijk, die letterlijk al bij de drempel in een staat van chronische ergernis verkeerde, geïrriteerd door het bestaan van de stenen vloer, de kwaliteit van het daglicht en het simpele feit dat ademhalen geluid maakte.

Luma, intussen, was als een stuiterbal die losgelaten was in een betoverde speeltuin. “De energieën! De trillingen! De magie!” riep ze uit, terwijl ze van de ene naar de andere kant rende. “Ik wil dit aaien! En dit! En DÁT!” Haar vingers jeukten om elke reliek, elk artefact en elke ‘Alstublieft Niet Aanraken’-bordje te beroeren.

En Huubje? Huubje was, met de onfeilbare precisie van een duif die op een frietkraam is afgesteld, al verdwenen. Zijn primitiefste instincten hadden hem rechtstreeks naar de cafetaria geleid, aangetrokken door de belofte van dingen die eetbaar klonken, roken, of er in de verte uitzagen alsof ze, onder de juiste filosofische interpretatie, misschien, mogelijk, ooit eetbaar hadden kúnnen zijn.


Zaal 1 – Geschiedenis van de Hekserij

Onze gids begroette ons in gewaden die zo uitvoerig fladderden dat ik stiekem onder haar mouwen keek, op zoek naar een verstopte ventilator. Haar glimlach was er een van jarenlange training; een perfect uitgevoerde 'mystieke glimlach voor beginners, module 1'.

"Welkom, zoekers naar wijsheid," zong ze, met een stem die leek op gesmolten karamel. "Hier, in deze hallen, bewaren we de rijke tradities en geheimen van eeuwenoude heksen."

"En het stof van minstens even eeuwenoude kastjes," bromde Vladje onmiddellijk, met het volume van een verkouden horzel.

"Excuseert u? Wat zei u daar?" vroeg de gids, haar mystieke masker even barstend.

"O, niets. Mijn neus. Zeer oude allergieën," mompelde hij, terwijl hij ingenieus een denkbeeldig stofje van zijn mouw blies.

Moira stond intussen met vochtige ogen naar de verzameling verroeste ketels en verkleurde kruiden te kijken, alsof ze op een reünie was van oude, lang niet gezien vriendinnen. Luma, aangetrokken door een ketel alsof deze magnetisch was, streelde het verweerde metaal, volledig voorbijgaand aan het bordje "AUB ABSOLUUT NIET AANRAKEN – SERIEUS".

Binnen vijf seconden begon het ding te borrelen als een slecht humeurige maag.

"Kijk!" riep Luma opgetogen. "Het reageert op mijn positieve energie!"

"Dat ding reageert op pure, onvervalste idioterie," fluisterde Vladje in mijn oor, met de precisie van een chirurg die een diagnose stelt.

Ondertussen had Huubje een kwetsbare, eeuwenoude kruidenkrans ontdekt die aan een spijker hing. Hij bekeek het even, alsof hij de presentatie beoordeelde, en nam toen een forse hap alsof hij een twistpunt beslechtte in de finale van een kookwedstrijd.

"NEE! NIET ETEN!" gilde de gids, haar stem een octaaf hoger dan mystiek verantwoord.

Huubje kauwde bedachtzaam door, keek haar verbaasd aan en zei, met volle mond: "Waarom niet? Het is toch cultureel erfgoed?" Alsof het logisch was dat je geschiedenis het best kon proeven.


Zaal 2 – De Bezems

In deze zaal, die het midden hield tussen een bezemkast en een historisch archief, stonden tientallen eeuwenoude bezems uitgestald in keurige rijen. Het was een bos van vervlogen vlieguren en vergane glorie.

Moira stond erbij te kijken met de tedere, bijna mystieke blik van een pelgrim die eindelijk de relikwieën van haar eigen geloof aanschouwde. Een enkele traurige glans parelde in haar ooghoek. “Wat een erfgoed…” zuchtte ze, ontroerd door de stille grandeur van al dat rijgaren en hout.

“Wat een rommel,” beet Vladje haar toe. Hij gebaarde met een minachtend handgebaar naar de collectie. “Dit ziet eruit alsof de laatste schoonmaker halverwege de middeleeuwen met pensioen is gegaan en niemand sindsdien het icoontje ‘opruimen’ heeft kunnen vinden.”

Ondertussen had Luma haar oog laten vallen op één specifieke bezem, waar een onheilspellend bordje ‘NIET AANRAKEN’ aan hing. Voor haar was dit geen waarschuwing; het was een persoonlijke uitnodiging.

Met de gratie van een aangeschoten eekhoorn sprong ze erop. De bezem steigerde even, steeg ongeveer één meter op, trilde als een nerveuze koe, verloor toen alle controle en schoot als een projectiel door de zaal. De klap tegen een vitrinekast klonk als een gong van pure wanhoop, waarna ze, nog steeds op de bezem gezeten, langzaam naar beneden gleed en op de grond belandde als een gevallen kerstengel die net zijn vleugels heeft bezeerd.

De gids stond erbij, verstijfd van ontzetting. Haar gezicht vertoonde dezelfde lijdzame uitdrukking als iemand die net heeft gezien hoe een kitten de Mona Lisa herschildert met vingerverf. Je kon bijna de wens om op slag te verdampen in een handige rookwolk boven haar hoofd zien dansen.


Zaal 3 – Donkere Magie

In het hart van de zaal, op een kussen dat even rood was als een waarschuwingslicht, rustte het legendarische Boek der Verloren Spreuken.

"Dit boek," kondigde de gids aan met een stem die trilde van de emotie, "mag onder géén voorwaarde worden aangeraakt. De gevolgen zijn onvoorspelbaar, onherstelbaar en waarschijnlijk zeer, zeer vervelend."

Luma, wier nieuwsgierigheid sterker was dan welk gezond verstand dan ook, reikte vooruit en tiktte het aan met haar wijsvinger, alsof ze op de deurbel van de apocalyps drukte.

BOEM.

Een rookexplosie van formaat vulde de ruimte, zo dicht dat we even in een herrieënde, wolkige soep leken te zwemmen. Uit het niets hoorde ik iemand heftig kuchen, iemand anders (Vladje, vermoedelijk) een inventaire vloek uitbraken, en tot overmaat van ramp iemand lachend "weeeee!" roepen.

Toen de stofwolk eindelijk optrok, alsof het toneelgordijn openging voor een nieuwe absurditeit, zagen we het. Huubje. Maar niet de Huubje van daarvoor. Hij had nu een paar kleine, rokerige, ietwat verschroeide vleugels, alsof een duif net een klein brandje had geblust op zijn rug.

Hij draaide zijn hoofd, tuurde over zijn schouder, knipperde een paar keer met zijn ogen alsof hij zijn nieuwe accessoires scherp probeerde te stellen, en merkte toen droog op: "Goh. Handig. Nu kan ik tenminste vluchten als jullie weer eens collectief door een dolle bocht gaan."

Zonder verder oponthoud sprong hij op, klapwiekend als een bezetene, en vloog hij met een sierlijke boog recht tegen de muur aan. Een oude wandkaart van het graafschap Vlaanderen viel met een trieste plof op de grond.

Hij schudde het stof van zich af, pikte een stukje vergeeld perkament op, kauwde er bedachtzaam op en verklaarde: "Hmm. Dit smaakt naar papier." Alsof dit een volkomen normale en verwachte conclusie was na een geslaagde vluchtpoging.


Zaal 4 – Toverdranken

Dit was het beloofde land: de interactieve zone waar bezoekers werden uitgenodigd om hun eigen mystieke elixers samen te stellen. Moira, wier ogen lichtten op als een dief voor een open kluis, stormde eropaf met een enthousiasme dat normale mensen alleen vertonen bij de aanblik van gratis prosecco of een halfprijs bakje tiramisu.

Binnen vijf minuten, een tijd die voor ons stervelingen net voldoende is om de instructies te lezen, had zij reeds een kosmisch samenraapsel geproduceerd. Het goedje borrelde met de sinistere intensiteit van een moeras vol ontevreden geesten en had een kleur die het midden hield tussen verroest staal en een verontrustende darm.

“Drink,” commandeerde ze, terwijl ze me een beker vol van het spul onder mijn neus duwde, haar trots tastbaar aanwezig in de dampende lucht.

“Nee,” antwoordde ik, met een diepe, existentiële overtuiging die ik normaal gesproken reserveer voor het weigeren van telemarketeers of het ontkennen van mijn verantwoordelijkheid voor de kapotte afstandsbediening.

Ondertussen, in een parallelle catastrofe, had Luma per ongeluk haar eigen creatie – een plakkerige, paarse vloeistof – gemorst over een onfortuinlijke decoratieve ficus. De plant, die waarschijnlijk jarenlang in vredige anonimiteit had gestaan, schrok zo hevig wakker dat hij uitriep: “Nee! Niet weer! Ik wil terug sláápen!” Waarna hij zijn bladeren irritant samenkronkelde.

En alsof het schouwspel nog niet compleet was, had Huubje, aangetrokken door iets dat duidelijk geen erkende voedingswaarde had en waar straaltjes corrosieve damp vanaf stegen, een slok genomen van een beker die ‘Niet Drinken’ gelabeld had moeten zijn.
Hij slikte, knipperde even met zijn ogen, en verklaarde toen, met de tevreden glimlach van een man die net een gloeiende kool heeft doorgeslikt: “Warm.”

Ik, intussen, keek naar de bende chaos en besefte dat mijn ziel langzaam maar zeker klaar was voor groeps-therapie. En niet zomaar een sessie, maar een intensief, meerdere-weken-durend retraat ergens ver, ver weg, bij voorkeur op een plek zonder toverdranken, sprekend groen en onverantwoordelijke vleugeldragenden.


De Eindsessie: Verbondenheid (of wat daarvan overbleef)

Onze onnavolgbare gids, wier geduld die dag al meer geleden had dan een middeleeuwse bidsprinkhaan, besloot dat onze rampzalige expeditie niet mocht eindigen zonder een laatste, wanhopig gebed tot de geest van verbondenheid. Zij sommeerde ons tot het vormen van een kringetje, een symbolische cirkel van eenheid, waarbij we elkaars handen dienden vast te houden.

Vladje, echter, verzette zich met dezelfde felle tegenzin als een kat die in een bad met rozenwater wordt geduwd; zijn hele wezen protesteerde tegen deze gedwongen kameraadschap.

“Komaan, Vladje,” spoorde Moira aan met de stem van een strenge, doch rechtvaardige schooljuffrouw, “een beetje menselijke aanraking heeft nog nooit iemand kwaad gedaan.”
Hij slaakte een diepe zucht die getuigde van duizend onuitgesproken ergernissen, rolde met zijn ogen alsof hij de lotto-getallen aan het zoeken was, en offerde uiteindelijk zijn linkerhand op.

De gids begon haar spreuk te prevelen – een serie klanken die zweefden tussen een oud Fries volksliedje en de instructies voor het assembleren van een Zweedse kast. En toen gebeurde het. De sfeerverlichting begon te flakkeren als een disco-uitje in een transformatorhuisje, de vloer trilde alsof er een vergeten tramlijn onder ons ontwaakte, en een verblindende lichtflits verhulde even het zicht op onze gezamenlijke misère.

En toen… was er glitter.
Een zondvloed van glitter.
Een kosmische stortbui van microscopisch kleine, metaalachtige schilfers.
Het daalde neer op onze hoofden, kleefde vast aan onze jassen, en bedekte de muren alsof de barok net een feestje had gegeven. De eeuwenoude bezems in hun stellingen zagen eruit alsof ze net auditie hadden gedaan voor een glamrockband, en zelfs de stoffige skeletpop in de hoek had plotseling een twinkelende, iets van macabere glimlach rond zijn kaakbeen.

De gids staarde ons aan. Haar ogen vertelden een heel verhaal, een verhaal getiteld ‘Pure Wanhoop’. Het was de blik van iemand die net de definitieve rekening van een levenslange therapie had doorberekend gekregen.

“Jullie…” zei ze, waarbij elk woord een apart vonnis leek, “…komen… HIER. NOOIT. WEER. TERUG.”


Het was zover: Brugge had ons verbannen.

We werden niet subtiel naar de uitgang geleid, maar kregen een daadwerkelijke escorte, alsof we een staatsgevaarlijk kunstcollectief waren.

Moira, onaangedaan door deze diplomatieke nederlaag, straalde als een zomerzon en verklaarde: “Wat een absoluut weergaloze dag!”

“Dit is een regelrechte misdaad tegen de museale wereld,” foeterde Vladje, wiens kunstkritieken vaak scherper waren dan zijn blik.

Huubje, gedreven door een plotselinge roep der wildernis, zwaaide zijn vleugels uit en steeg op met de heroïsche kreet “VRIJHEID!”, om vervolgens in een tragisch luchtincident met een onverzettelijke duif verwikkeld te raken en weer genadeloos op de stoeptegels te worden gedeponeerd.

Luma, intussen, was een diepgaand filosofisch gesprek begonnen met een bezem in de museumwinkel en probeerde met zacht tikken diens diepste zielsroerselen te peilen.

En ik?
Ik stond daar, keek naar het imposante gebouw dat ons had uitgestoten, naar de gids wiens gezicht wees op een naderende sabbatical van minstens drie weken, en naar mijn bonte gezelschap dat me met een onstuitbare, zachte drift richting de auto duwde.

En tot mij drong het besef door, helder en onontkoombaar:

We zijn officieel tot persona non grata gebombardeerd. Een prestatie van formaat.


Dagafsluiting – De stilte voor de volgende storm

Toen we thuiskwamen na de rampzalige terugrit uit Brugge, stoof iedereen het huis binnen alsof ze deelnamen aan een chaotische estafette. Moira zette haar bezemsteel tegen de muur met dezelfde tederheid als een moeder haar baby neerlegt, Luma huppelde zingend door de gang, Vladje verdween in zijn kamer zonder één woord te zeggen, en Huubje lag binnen tien seconden op de zetel alsof hij daar al drie uur lag te slapen.

Ik bleef nog even in de auto zitten.
Gewoon… stil.
Eindelijk.
Veertig seconden vrede, wat in mijn huishouden beschouwd mag worden als een zeldzaam natuurwonder.

Binnen hoorde ik Moira roepen dat het “een verrijkende dag” was, Vladje mompelen dat hij “nooit meer naar Brugge gaat, zelfs niet na zijn dood”, en Luma enthousiast vertellen dat ze “de glitter in de lucht nog kon voelen”.

Huubje kwam even aan mijn raam tikken en zei:
“Hubertus… ik vond het een mooie dag. Vooral het gedeelte waar jij bijna begon te huilen.”

Ik zuchtte, stapte uit, en ging naar binnen.

Die avond zette ik koffie, opende mijn laptop, en begon alles weer te documenteren—
niet omdat ik zin had,
maar omdat iemand het moet bijhouden als historisch bewijsmateriaal dat ik dit écht heb meegemaakt.

En voordat ik de dag afsloot, had ik nog één gedachte:

Als dit een rustige cultuurdag was… dan ben ik doodsbang voor wat ze morgen gaan verzinnen.