Hoofdstuk 1 - Hoe het begon

Gepubliceerd op 16 november 2025 om 23:46

Hoofdstuk 1 – Het Begin van de Chaos

(Of: hoe één schrijver, drie mokken koffie en een overactieve fantasie de realiteit openbraken)

 

Het begon, hoe kan het ook anders, op het soort nachtelijk tijdstip waarop zelfs de duisternis zich afvraagt of ze nog zin heeft om door te gaan.
02:47.
Een uur dat ruikt naar mislukte plannen, half afgekoelde koffie en beslissingen waar je later met een zak ijs op je hoofd spijt van krijgt.

De kamer lag stil, zo stil dat het zachte gezoem van mijn laptop klonk alsof het me opzettelijk wou herinneren aan al mijn onafgewerkte projecten, mislukkingen en onbetaalde rekeningen, terwijl mijn halflege mok koffie bibberde naast een koekje dat ooit vol trots “ontbijt” was genoemd, maar nu vooral fungeerde als archeologisch bewijs van mijn slechte levenskeuzes.

Ik zat daar, gevangene van mijn eigen motivatie, starend naar het document dat ik vol zelfbedrog “Het Domein” had genoemd — een titel die ambitieus genoeg klonk om als literaire wedergeboorte te verkopen, maar in werkelijkheid niets meer was dan een wit scherm dat me aanstaarde met het soort oordeel dat zelfs mijn huisarts niet aandurft.

Mijn vingers hingen boven het toetsenbord als twee nutteloze dode takken die hoopten dat inspiratie hen zou reanimeren, maar de enige beweging kwam van de cursor, die knipperde met de passief-agressieve energie van iemand die veel liever “je kan dit niet” wilde typen, maar door softwarebeperkingen gedwongen werd tot beleefd stilzwijgen.

En toen — omdat de nacht nooit genoeg drama heeft — hoorde ik het:
Een zucht.

Geen gewone zucht, geen geluid van vermoeidheid of verschrikking, maar een diepe, theatrale, door het universum gesponsorde zucht van iemand die al dertig jaar teleurgesteld is in alles wat ademt en vooral in mij.

“Wat dóé jij nou weer zo laat wakker?” klonk een stem die klonk alsof hij koffie rook, pure wanhoop proefde en besloot beide tegelijk af te keuren.

Ik draaide me om.
De kamer was leeg: geen mens, geen kat, geen geest die mijn huur wilde innen.
En toch hing de opmerking in de lucht als een post-it van God zelf die zei: "Doe normaal."

“Schrijven,” mompelde ik, terwijl mijn koffie me aanstaarde met het soort vermoeide teleurstelling die normaal gereserveerd is voor kinderen die hun rapport tonen. “Of het proberen.”

“Nou,” zei de stem, “daar merk ik niks van.”

Mijn adem stokte.
Mijn hart oversloeg meerdere beats en schreef daarmee z’n eigen drumsolo.
Mijn hersenen probeerden uit paniek zichzelf opnieuw op te starten.

De stem kwam vanachter het scherm.

En toen gebeurde het.

Met een flits, een plop en het soort geluidskwaliteit die duidelijk maakte dat mijn laptop dit ook niet meer ziet zitten, schoof er een gedaante uit mijn monitor — alsof het beeldscherm een soort geboortekanaal was dat per ongeluk een creature uit een gothic soapserie ter wereld bracht.

Zwart haar, bleke huid, wallen die je in 4K kon streamen.

Vladje.

“Je hebt me geschreven, toch?” zei hij, met een mengeling van beschuldiging, moeheid en het diepgewortelde gevoel dat ik de oorzaak was van al zijn rugproblemen.

“Ja maar… je hoort niet… uit een scherm te komen!” stamelde ik, terwijl ik me afvroeg of ik koffie in mijn ogen kon gieten om wakker te worden.

“Vertel dat maar aan mijn wervelkolom,” bromde hij, alsof hij persoonlijk genaaid was door de wet van fictie.

Ik probeerde kwaad te worden, maar mijn woede ging er vandoor zonder me.

En toen — alsof het universum dacht dat ik nog niet genoeg miserie had — verscheen er een tweede flits.
Een explosie van licht, kleur en totale chaos.

Moira sprong uit het scherm als een glitterbom die net besloten had dat zwaartekracht optioneel is.

“Oh wàààt leuk!” riep ze, terwijl ze draaide als een blijvende migraine in menselijke vorm. “Zo knus hier! Zo échte lucht! Zo weinig ramen die op magische wijze ontploffen!”

“Terug!” riep ik. “Jullie zijn fictie! Jullie horen in mijn document!”

“Jij ook,” zei Vladje droog, “als je zo blijft leven.”

En voordat ik kon bedenken of ik moest vluchten, huilen of mijn laptop in brand steken, hoorde ik een derde geluid: een mengeling van glitter, hyperactiviteit en een idee dat nooit goed zou eindigen.

Luma.

Ze zweefde boven mijn toetsenbord als een discobal met een suikeroverschot, terwijl ze geluidjes maakte die klonken alsof een regenboog probeerde te beatboxen.

“Ooooooh! Is dit de echte wereld? Zo veel bacteriën! Zo weinig filters! Zo veel teleurstellende kleuren!”

“Wie is dat onder je bureau?” vroeg Moira plots, terwijl ze wees naar een donkere plek.

Toen kwam het geluid.
Het geluid dat je ziel laat verouderen.

PRRRRT.

Een prrrt die een carrière verdiende.
Een prrrt met ambitie.
Een prrrt die de verf deed bladderen en mijn hoop aan flarden scheurde.

En daar kroop hij tevoorschijn.

Een klein, stekelig wezentje.
Oogjes als knikkers uit de hel.
Mond geurend naar chemische oorlogsvoering.

Huubje.

We keken elkaar aan.
Hij prrrtte nog eens, als een soort begroeting.
Ergens in de verte viel een plant dood neer.

Daar stond ik.
Eén uitgebluste schrijver.
Omringd door vier misbaksels die nooit bedoeld waren om echt te zijn.

Vladje stak zijn hand op alsof hij de klas wilde aanspreken.

“Even ter verduidelijking,” zei hij. “Jij hebt ons geschreven, ja?”

Ik knikte, langzaam, zoals iemand die weet dat hij verantwoordelijk wordt gehouden voor een misdrijf.

“Dan is dit allemaal jouw schuld,” zei Vladje tevreden. “Gefeliciteerd met je incompetentie.”

Moira sprong op als een kind dat toestemming kreeg om chaos te veroorzaken.
“Avonturen! Uitstapjes! Interactie met mensen!”

“Over mijn lijk,” zei ik.

“Regelbaar,” bromde Vladje.

Toen besloot Luma dat technologie overgewaardeerd was.
Ze landde op mijn toetsenbord en tikte in een tempo dat alleen kan ontstaan na het drinken van radioactieve energiedrank.

Het scherm vulde zich met zinnen.

Het domein wordt wakker.
Het domein kijkt terug.
Het domein heeft uw hoop niet nodig.

Huubje boerde en mijn bureaustoel bewoog alsof hij bezeten was.

De lichten flikkerden.
De kamer trilde.
Ik vroeg me af of zelfontbranding misschien een optie was.

Een flits — fel genoeg om mijn ziel zwart te bakken.

Toen ik mijn ogen opendeed, was ik niet meer thuis.
Ik zat op een plek die rook naar koffie, kaarsvet, oude magie en pure existentiële wanhoop.

Voor me stonden ze.
Mijn creaties.
Mijn foutjes van fictie.
Mijn levende schrijfblokkade.

Achter me, op het scherm, stond één zin:

“Welkom in je eigen domein, Hubertus.”

Vladje zuchtte zo diep dat ik even dacht dat hij de atmosfeer zou opslorpen.

“Je wilde verhalen, schrijver?” zei hij, met de triomf van iemand die ziet dat je leven ontspoort.
“Dan krijg je er. Dag na dag. Tot jij degene bent die in een boek thuishoort.”

Huubje grijnsde.
“Ik hoop dat er eten is. Ik proef angst, maar dat telt niet.”

En zo begon het.

Of eindigde het.

Bij mij voelt dat altijd hetzelfde.