Hoofdstuk 2 – De dag erna
(Of: hoe ik dacht dat koffie alles oplost, maar koffie besloot me persoonlijk aan te vallen.)
Na een rare nacht vol halfslaap, vluchtdromen, en minstens drie momenten waarop ik dacht dat mijn eigen brein zich had uitgeschreven uit mijn lichaam, werd ik ’s morgens wakker met het soort koppijn dat alleen ontstaat wanneer je in je slaap ruzie hebt gehad met je bestaan, verloren hebt, én een troostprijs gekregen hebt die naar plakband smaakt.
Mijn eerste gedachte was:
“Oké… dat was raar. Maar dromen kunnen raar zijn. Vogels kunnen praten in dromen. Muren kunnen ademen in dromen. Ik kan functioneren in dromen.”
Mijn tweede gedachte was:
“Waarom ruikt mijn kamer naar verbrande glitter, natte angst en… is dat… karamel met wanhoop?”
Ik strompelde richting de keuken zoals een mislukt mythologisch wezen dat net ontdekt heeft dat hij geen speciale krachten heeft, zette koffie (uit pure zelfbescherming), en staarde in mijn mok alsof de goden me via cafeïne konden kalmeren.
“Het was maar een droom,” zei ik tegen mezelf. “Je hebt gewoon te veel geschreven. Je hebt te weinig geslapen. Je hebt dat pak koekjes als avondmaal gekozen, en je darmen wraakten tijdens je REM-slaap. Logisch.”
Maar toen hoorde ik iets.
Een zachte stem.
Een stem die klonk alsof iemand plezier had — en dat maakte het nog angstaanjagender.
“Hubeeeertuuuus… waar staat de suiker?”
Ik bevroor.
Mijn bloed bevroor.
Mijn koffiemok bevroor uit solidariteit.
Dat was Moira’s stem.
Nog voordat ik “verdomme nee” kon denken, hoorde ik een doffe plof, gevolgd door Vladje’s karakteristieke klaagbrom:
“Waarom brandt de koffie? Koffie hoort niet te branden. Alles in dit huis haat me. Zelfs de apparaten.”
En ja hoor.
Toen ik de keukendeur opende, werd mijn leven officieel een sitcom zonder lachband.
Ze zaten daar.
Aan mijn keukentafel.
Op mijn stoelen.
Met mijn levensrust in hun handen.
Vladje, met zijn tragikomische blik, roerde in de koffie alsof hij probeerde wraak te nemen op het universum via dranken.
Moira had mijn tafelkleed gebruikt om muffins te “versieren” — wat in haar vocabulaire betekent: overal glazuur behalve op de muffins.
Luma hing tegen het plafond als een extreem dure lamp die elk moment kon ontploffen.
En Huubje… oh Huubje… zat gewoon met zijn poot IN de suikerpot, alsof dat zijn geboorterecht was.
Ik wilde schreeuwen. Ik wilde vluchten. Ik wilde koffie injecteren.
Wat ik deed, was staren.
“Goedemoooorgeeen!” riep Moira vrolijk genoeg om tinnitus te veroorzaken. “We hebben ontbeten!”
“Met wat?” vroeg ik, in de hoop dat het antwoord niet was wat ik dacht.
“Met wat we vonden,” zei Vladje duister, alsof hij het over menselijke resten had.
Ik keek rond.
De koekjes waren verdwenen.
De boter lag op de grond, alsof hij probeerde weg te kruipen.
Een vork zat in het plafond.
En Luma had “per ongeluk” een kaars aangestoken met een kleur die in geen enkel universum legaal zou mogen zijn.
Huubje keek me aan.
Schuldbewust, of misschien gewoon vol gas.
En liet toen een klein, bibberend prrrt als handtekening.
Ik moest naar mijn werk.
Want zelfs schrijvers moeten huur betalen, blijkbaar.
En dus vertrok ik half slapend, half instortend, half in shock — wat drie helften zijn die geen mens zou moeten combineren.
Op kantoor keek mijn baas me aan alsof ik een trainingsvideo was voor burn-outpreventie.
“U ziet eruit alsof u een gevecht heeft gehad met… ik weet niet… een stofzuiger?”
“Zoiets,” mompelde ik. “Maar dan met pratende ingrediënten.”
Ik hield het een halve dag vol, wat een record is voor iemand die mentaal al sinds de ochtend overleden was.
Ik nam vrij.
“Thuisproblemen,” zei ik.
En voor één keer loog ik niet.
Toen ik thuiskwam, werd het duidelijk dat de miserie niet gestopt was in mijn afwezigheid — ze had een groeispurt gekregen.
Mijn woonkamer was veranderd in een kruising tussen:
-
een atelier
-
een betoverde hut
-
een middeleeuwse markt
-
en een ramp op Pinterest
Luma had “sfeer” proberen te maken met kaarsen, waardoor één muur nu paars was en rook naar smeltende regenbogen.
Moira zat in een soort kimono die ooit mijn gordijnen waren.
Vladje zat voor mijn laptop en keek naar mijn bestanden alsof hij mijn ziel aan het beoordelen was.
En Huubje…
Huubje lag OP MIJN KUSSEN.
In MIJN BED.
Met MIJN dekens.
Met de zelfvertrouwen van een dictator.
Ik stond daar, stil, wit weggetrokken, op het randje van spirituele emigratie.
“Zo,” zei Vladje zonder op te kijken, “je bent laat.”
“Het is halfdrie,” zei ik. “Ik was werken.”
“Je had beter hier gebleven,” mompelde hij. “Hier maak je tenminste iets nuttigs mee.”
Ik ademde diep in, herpakte mezelf (slechts gedeeltelijk), en zei:
“Oké, luister. We moeten… regels hebben. Grenzen. Huisafspraken.”
Moira klapte in haar handen alsof ik haar net een pony cadeau had gedaan.
“Oh, leuk! Mag ik een whiteboard?”
“NEE!” riep ik. “Geen whiteboard! Geen lijsten! Geen glitter! Geen—”
Prrrrrt.
Huubje, vanuit een dekentje:
“Sorry. Spanning loopt op.”
Ik liet mezelf op een stoel vallen.
Alles in mij gaf op: spieren, hoop, ruggengraat, de toekomst.
“Ik ben ontvoerd door mijn eigen personages,” fluisterde ik.
“Ontvoerd?” zei Vladje, terwijl hij zijn wenkbrauw optrok. “Dat klinkt wel erg zwaar. Zie het meer als… een samenwerking waar jij geen inspraak in hebt.”
“Een WAT?” riep ik.
Een zachte glitterexplosie daalde neer van het plafond.
“Een creatief partnerschap,” zei Luma.
“Wij doen dingen. Jij schrijft dingen. Iedereen blij!”
“Behalve ik,” zei ik.
Moira glimlachte. “Ja, maar jij telt niet mee in chaosdemocratie.”
Ik nam een slok koude koffie — het soort slok dat je ziel probeert kwijt te raken — en wist, in elke vezel van mijn ongelukkige bestaan:
Dit was geen droom.
Dit was geen hallucinatie.
Dit was het nieuwe normaal.
Een leven vol chaos.
Vol glitter.
Vol rook.
Vol scheetjes.
Vol wanhoop.
En toen… sprak Huubje.
Hij ging recht zitten, schraapte zijn keel, keek naar ons alsof hij zojuist zen had ontdekt, en sprak:
“Als je het leven niet kan omarmen…
kan je er altijd op zitten.”
Daarna prrrtte hij.
Lang.
Hard.
En met de zekerheid van een filosoof die weet dat hij gelijk heeft.